De verschrikkelijke Mynheer Van Koek
Het slavenruim op een slavenschip. Rechts wordt een lijk weggedragen
Mynheer Van Koek zit aan boord van een Nederlands slavenschip, dat met 600 negers op de oceaan vaart, en op weg is naar Rio de Janeiro, in Brazilië.
Mynheer Van Koek is supercargo — dat betekent dat hij namens de eigenaar van het schip handel drijft. Hij koopt en verkoopt slaven en een deel van de winst steekt hij in zijn eigen zak.
Mynheer Van Koek is de hoofdpersoon in het sarcastische gedicht Het Slavenschip van de beroemde Duitse dichter Heinrich Heine (1797-1856)
De tweede hoofdpersoon in dit gedicht is de magere scheeps-chirurgijn Van der Smissen. Deze dokter gedraagt zich bijna nog erger dan Van Koek.
Heinrich Heine kende de Nederlanders een beetje. Hij vond dat ze alleen maar geïnteresseerd waren in handel en in het maken van winst. Dat blijkt ook uit dit gedicht. Heine had een scherpe pen.
Het Slavenschip
De supercargo, Mynheer Van Koek,
Zit in zijn kajuit en berekent
Hoeveel het totaal van de lading bedraagt
En hoeveel profijt dat betekent.
"De gummi is goed en de peper is goed,
Driehonderd balen en vaten;
Stofgoud en ivoor — maar de zwarte waar
Levert de hoogste baten.
Van de zeshonderd negers die ik voor een krats
Aan de Senegal kocht, wordt ik wijzer.
Hun vlees is hard, hun spieren zijn strak,
Ze zijn als eersteklas ijzer.
Ik heb ze geruild tegen brandewijn,
Tegen vorken, messen en kralen;
Ik maak op die handel achthonderd procent,
Zelfs al zou de helft het niet halen.
Al resten er mij nog maar driehonderd in
De haven van Rio Janeiro,
Ik krijg toch honderd dukaten per stuk
Van het huis Gonzales Pereiro."
Daar wordt Mynheer Van Koek opeens
Ruw opgeschrikt uit zijn dromen;
De dokter aan boord, de scheepschirurgijn
Van der Smissen is binnengekomen.
Het is een bonestaakmagere man
Met een neus vol rode wratten —
"En scheepspiskijker?" roept Van Koek,
"Hoe gaat het met mijn lieve zwarten?"
Blij met de betoonde belangstelling
Zegt de arts: "Ik ben juist gekomen
Omdat de sterfte sedert vannacht
Gevoelig is toegenomen.
Gewoonlijk sterven er twee per dag,
Maar vannacht waren 't er zeven,
Vier mannen, drie vrouwen. — 't Verlies heb ik
In 't register bijgeschreven.
Ik heb de lijken geïnspecteerd,
Want je hebt soms van die schavuiten
Die doen of ze dood zijn, ze willen het liefst
Dat wij ze de golven insmijten.
Ik heb dus hun ijzers losgemaakt
En als gewoonlijk de dooien
Vanochtend bij het eerste licht
De zee in laten gooien.
Meteen schoten de haaien toe,
Ze kwamen in groten getale.
Ze zijn verzot op negervlees;
Het zijn mijn commensalen.
Ze volgen het kielzog van ons schip
Al sinds we de kust verlieten;
Die beesten snuiven de lijklucht op,
Je ziet ze bij voorbaat genieten.
Het is toch zo komiek om te zien
Hoe ze die lijken opslokken!
Een grijpt de kop, een grijpt het been,
De rest de resterende brokken.
Is alles verzwolgen, dan dartelen ze
Vergenoegd langs het schip zijn flanken,
En kijken met grote ogen naar mij,
Of ze voor het ontbijt bedanken."
Maar zuchtend onderbreekt Van Koek:
"Hoe kan ik dat kwaad verhinderen?
Hoe kan ik de toename in
De sterfte aan boord verminderen?"
De dokter antwoordt: "Door eigen schuld
Zijn vele zwarten gestorven;
Hun slechte adem heeft de lucht
In het scheepsruim danig bedorven.
Ook sterven er veel van melancholie,
Omdat ze zich dood vervelen;
Wat frisse lucht, muziek en dans,
Dat zou al een heel stuk schelen."
Van Koek roept uit: "Een goede raad!
Die pil van mij is als geen ander
Zo knap als Aristoteles,
Die les gaf aan Alexander.
De voorzitter van de afdeling Delft
Van tulpenveredelaren
Is een wijs man, maar uw verstand
Kan hij toch niet evenaren.
Muziek! Muziek! Hier op het dek
Zullen de zwarten huppelen.
En wie het dansen niet prettig vindt,
Die laat ik nederknuppelen."
Meer weten?
Wil je meer weten? Bestudeer zelf de bronnen (boeken en artikelen), die schrijver Rob Ruggenberg over dit onderwerp heeft gelezen.
|